Woensdag in week 4 door het jaar
Uit het 2e boek Samuël 24,2.9-17.
Joab gaf de uitslag van de volkstelling aan den koning op: Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen, die het zwaard konden hanteren; het aantal Judeërs bedroeg vijfhonderdduizend man.
Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon hem het geweten te knagen; en hij zeide tot Jahweh: Ik heb zwaar gezondigd met wat ik gedaan heb! Ach Jahweh, vergeef de zonde van uw dienaar; want ik ben dwaas geweest.
Nu werd het volgende woord van Jahweh gericht tot den profeet Gad, den ziener van David:
Ga aan David zeggen: Zo spreekt Jahweh! Drie dingen stel Ik u voor, waar ge uw keus uit kunt doen; daarmee zal Ik u treffen!
Toen David dan de volgende morgen opstond, begaf Gad zich naar David, bracht hem het woord van Jahweh over, en sprak tot hem: Wilt ge drie jaar lang hongersnood in uw land laten heersen; of wilt ge drie maanden lang vluchten voor uw vijanden, die u op de hielen zitten; of wilt ge drie dagen lang de pest in uw land laten woeden? Bedenk u, en overleg, wat ik moet antwoorden aan Hem, die mij zendt.
Toen zeide David tot Gad: Ik weet geen raad; maar ik wil toch liever vallen in de hand van Jahweh, wiens barmhartigheid groot is, dan in de hand van mensen! Zo koos David de pest.
Daarom liet Jahweh van die morgen af tot aan de vastgestelde tijd de pest los op Israël, waardoor van Dan tot Beër-Sjéba zeventigduizend mensen stierven.
Ook naar Jerusalem zond Jahweh den engel, om er verderf te stichten. Toen kreeg Jahweh spijt over het onheil, en Hij sprak tot den engel, die onder het volk verderf stichtte: Genoeg nu, trek uw hand terug! De engel van Jahweh bevond zich toen nabij de dorsvloer van Arawna, den Jeboesiet.
En bij het zien van den engel die het volk sloeg, sprak David tot Jahweh: Ach Heer, ik heb gezondigd, ik deed verkeerd; maar wat hebben deze schapen voor schuld? Keer liever uw hand tegen mij en tegen het huis van mijn vader!
Psalmen 32(31),1-2.5.6.7.
wiens zonden door God werd bedekt.
Gelukkig de mens die geen schuld heeft bij God,
wiens hart geen misdaad verbergt.
Toen heb ik mijn zonde beleden voor U,
mijn schuld niet langer ontkend.
Ik sprak: voor de Heer beken ik mijn fout;
toen hebt Gij mijn zonde vergeven.
Daarom zal de vrome zich keren tot U
wanneer hij door onheil bedreigt wordt;
al breekt er een stortvloed over hem los
de rampspoed zal hem niet raken.
Mijn toevlucht zijt Gij, mijn redder in nood
Gij hult mij in voorspoed en vreugde.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus 6,1-6.
Toen het sabbat was, begon Hij te onderrichten in de synagoge. De talrijke toehoorders vroegen verbaasd:
'Waar heeft Hij dat vandaan? En wat is dat voor een wijsheid die Hem geschonken is? En wat zijn dat voor wonderen, die zijn handen verrichten?
Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Jozef en Judas
en Simon? En wonen zijn zusters niet hier bij ons?' En zij namen aanstoot aan Hem.
Maar Jezus sprak tot hen: 'Een profeet wordt overal geeerd behalve in zijn eigen stad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring.'
Hij kon daar geen enkel wonder doen, behalve dat Hij een klein aantal zieken genas die Hij de handen oplegde.
Hij stond verwonderd over hun ongeloof.
Jezus ging rond door de dorpen in de omtrek, waar Hij onderricht gaf.
"Is dat niet de timmerman?"
De waarheid, dat de mens door zijn arbeid deelneemt aan het werk van God zelf, zijn Schepper, is door Jezus Christus op buitengewone wijze uitgedragen, door die Jezus namelijk waarover zich vele van zijn eerste toehoorders in de stad Nazareth verwonderden met de woorden: “Waar heeft Hij dat vandaan? En wat is dat voor een wijsheid die Hem geschonken is?... Is dat niet de timmerman?” (Mc. 6, 2.3) In waarheid heeft Jezus de “blijde boodschap” die Hem toevertrouwd was, de woorden van de eeuwige Wijsheid, niet alleen gepreekt maar vooral door zijn daden in vervulling doen gaan. Daarom was het ook een “evangelie van de arbeid”, omdat Degene die het verkondigde zelf een arbeider was, een timmerman zoals Jozef van Nazareth. En hoewel wij in zijn woorden geen speciale opdracht vinden om te werken – maar eerder een keer een verbod om zich te veel zorgen te maken over arbeid en levensonderhoud – toch is die welsprekendheid van het leven van Christus volkomen ondubbelzinnig: Hij hoort bij de arbeiderswereld en toont eerbied en hoogachting voor de menselijke arbeid; men kan zelfs nog meer zeggen: Hij beziet deze arbeid en de verschillende vormen ervan met liefde, omdat Hij in iedere vorm een variant in de gelijkenis van de mens met God, de Schepper en Vader, ziet. Heeft Hijzelf niet gezegd: “Mijn Vader is de wijnbouwer” (Joh. 15, 1)?... Verder noemt Jezus Christus in zijn parabels over het Rijk Gods voortdurend de menselijke arbeid: van de herder, de landbouwer, de dokter, de zaaier, de huisvader, de knecht, de rentmeester, de visser, de koopman, de arbeider. Hij spreekt ook over de verschillende taken van de vrouwen. Het apostolaat illustreert Hij met de gelijkenis van de handenarbeid van de maaiers of de vissers… Ze zijn immers een uitstekende aanvulling van dat grote, zij het eenvoudige en bescheiden, “evangelie van de arbeid”, dat wij in het leven en de parabels van Christus tegenkomen, in wat Christus namelijk zelf “gedaan en geleerd heeft” (Hand. 1, 1).
H. Johannes-Paulus II (1920-2005)
paus