Donderdag in week 12 door het jaar
Uit het 2e boek der Koningen 24,8-17.
Zijn moeder was Nechusta, de dochter van Elnatan, uit Jeruzalem.
Hij deed wat slecht is in de ogen van de Heer, precies zoals zijn vader.
Het was in die tijd dat veldheren van koning Nebukadnessar van Babylonië tegen Jeruzalem optrokken en de stad belegerd werd
Toen koning Nebukadnessar zelf voor de omsingelde stad verscheen,
gaf koning Jojakin van Juda zich samen met zijn moeder, zijn hovelingen, zijn legeraanvoerders
en zijn kamerheren aan de koning van Babylonië over; deze nam hem gevangen in het achtste jaar van zijn regering.
Nebukadnessar haalde alle schatten weg uit de tempel van de Heer en het koninklijk paleis en haalde alle gouden versieringen los
die koning Salomo van Israël in de grote zaal van de tempel had aangebracht, zoals de Heer had voorzegd.
Heel Jeruzalem werd in ballingschap weggevoerd: alle legeraanvoerders en alle krijgslieden,
tienduizend man, en alle handwerkslieden en smeden; alleen de onaanzienlijksten van het gewone volk bleven achter.
Jojakin voerde hij weg naar Babel; ook de moeder van den koning, zijn vrouwen en kamerlingen
en de voornaamste burgers voerde hij van Jerusalem in ballingschap naar Babel.
Bovendien voerde de koning van Babel alle weerbare mannen, tezamen zevenduizend,
en duizend smeden en bankwerkers, allen, die voor de strijd gebruikt konden worden, in ballingschap naar Babel.
Ten slotte stelde de koning van Babel Mattanja, een oom van Jojakin, in diens plaats tot koning aan, en veranderde zijn naam in Sidkia.
Psalmen 79(78),1-2.3-5.8.9.
zij hebben uw heilige tempel ontwijd
en maakten uw stad tot een puinhoop.
Uw dienaren hebben zij omgebracht,
hun lijken liggen als aas voor de vogels,
de wilde dieren eten hun vlees.
Als water vloeide hun bloed van de muren
en niemand was er die hen begroef.
Wij wekken de spotlust van onze buren,
die rondom ons wonen smalen op ons.
Hoelang nog, Heer, blijft Gij eeuwig verbolgen
en laat Gij uw gramschap branden als vuur?
Laat ons niet boeten voor vroegere zonden,
kom met uw barmhartigheid ons tegemoet,
want wij zijn maar zwakke mensen.
Ach help ons, God van ons heil, om uw Naam,
bevrijd ons, vergeef onze zonden,
laat niemand zeggen: waar is nu hun God?
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs 7,21-29.
Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd en hebben wij niet in uw Naam duivels uitgedreven en in uw Naam veel wonderen gedaan?
Maar dan zal Ik hun onomwonden verklaren: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid doet!
Ieder nu, die deze woorden van Mij hoort en ernaar handelt, kan men vergelijken met een verstandig man die zijn huis op rotsgrond bouwde.
De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de storm stak op en zij stortten zich op dat huis, maar het viel niet in, want het stond op gegrondvest op de rots.
Maar ieder die deze woorden van Mij hoort, doch er niet naar handelt, kan men vergelijken met een dwaas die zijn huis bouwde op het zand.
De regen viel neer, de bergstromen kwamen omlaag, de storm stak op en zij beukten dat huis, zodat het volledig verwoest werd.'
Toen Jezus deze toespraak geeindigd had, was het volk buiten zichzelf van verbazing over zijn leer.
Want Hij onderrichtte niet zoals hun schriftgeleerden, maar als iemand die gezag bezit.
"Ik heb u, die kwaad doen, nooit gekend" (Mt 7:23)
"Hij weet wie misleidt en wie misleid wordt. Hij leidt raadslieden naar een ideaal zonder wijsheid en rechters naar luiheid". (Job 12:16-17) Als iedereen die zijn naaste probeert te misleiden onrechtvaardig is, en als de Waarheid tot de onrechtvaardigen zegt: "Ik ken u niet; gaat weg van Mij, allen die onrecht doen" (Matteüs 7:23), in welke zin wordt hier dan gezegd dat de Heer hem die misleidt kent? Maar voor God betekent kennen zowel waarnemen als goedkeuren; Hij kent dus de onrechtvaardige mens omdat Hij hem beoordeelt door waar te nemen - hoe zou Hij immers kunnen oordelen dat een mens onrechtvaardig is als Hij niet waarnam? - en toch kent Hij de onrechtvaardige niet omdat Hij zijn gedrag niet goedkeurt. Hij kent hem dus, omdat Hij hem op heterdaad betrapt, en Hij kent hem niet, omdat Hij zo iemand niet erkent in de ogen van zijn wijsheid. Op dezelfde manier wordt van elke waarachtige mens gezegd dat hij geen leugen kent, niet dat hij niet weet hoe hij een ander een vals woord kan verwijten, maar juist dit bedrog, als hij het in analyse kent, kent hij het in liefde niet, zodat hij het niet begaat, maar, begaan door een ander, veroordeelt hij het.
H. Gregorius de Grote (ca. 540-604)
paus en kerkleraar